Vissen in de Drentsche Aa
Het Drentsche Aa gebied staat bekend om de vele soorten wilde planten en dieren.
Veel Drentse beken zijn vroeger rechtgetrokken tot afvoerkanalen en kennen relatief weinig interessante planten en dieren. Ook de beekvissen zijn grotendeels verdwenen. De Drentsche Aa is de dans gelukkig grotendeels ontsprongen. Hier leven nog veel planten en dieren van en in de kronkelende natuurlijke beken.
Zes karakteristieke soorten
Drenthe watert naar het noorden en het zuiden af via drie uitgebreide beekstelsels, die ontspringen op het Drentse Plateau. De Drentse beken hebben een gering verval en daarom een vrij lage stroomsnelheid. Ze behoren tot de laaglandbeken. Kenmerkend voor deze beken is de al dan niet stenige en/of zandige bodem en een sterke meandering. Dit levert een gevarieerd en dynamisch beeklandschap op. In de Drentsche Aa vinden zes karakteristieke beekvissoorten een leefgebied: Bermpje, Kleine modderkruiper, Serpeling, Rivierdonderpad, Winde en de Rivierprik. Deze vissoorten stellen bijzondere eisen aan hun biotoop. Voor sommige soorten, zoals Winde en Rivierprik, moeten de beken vrij optrekbaar zijn, dat wil zeggen vrij van hindernissen zoals stuwen in de beekloop.
Drentsche Aa-vissen en hun specifieke biotoop:
- Winde
Biotoopeisen: zuurstofrijk water, lage stroomsnelheid, een schone, slibvrije, zand- of grindbodem met enige keien en waterplanten en geen belemmeringen, zoals stuwen in de stroom ten behoeve van migratie.
- Serpeling
Biotoopeisen: zuurstofrijk water, grind- en zandbodems met ondiepe paaiplaatsen met een zwakke stroming en enige waterplanten.
- Bermpje
Is zeer gevoelig voor zware metalen. Naast schoon water zijn beschutting en schaduw nodig onder stenen en wortels.
- Rivierdonderpad
Biotoopeisen: heldere, kleine beken met zandige of stenige bodem. Vooral beschutting onder stenen, takken en boomwortels.
- Kleine modderkruiper
Biotoopeisen: slibbige modderbodems, zeer ondiep water en een rijke begroeiing van waterplanten
- Rivierprik
Biotoopeisen: trekvis die geboren wordt in zoet water. Paaiplaatsen liggen in midden- en bovenlopen van rivieren en beken. Paaiplaats ligt in wat dieper water met hogere stroomsnelheden. Voorkeursdiepte om te paaien varieert tussen 20 en 150cm, in slechts een 'kommetje' van hoogstens 40 cm in water met een stroomsnelheid van tussen de 100-200 cm/sec.
Met name de rivierprik is een bijzonder geval. De Rivierprik wordt geboren in het binnenland, in zoet beek- of rivierwater. Hij leeft daar ruim vier jaar als blinde larve, maar bij een lengte tussen 9-15 cm vindt een gedaantewisseling plaats. Het dier zwemt vervolgens naar zee en houdt zich daar een jaar of twee, drie met z'n ronde zuigbek in leven als visparasiet. Hij groeit in zee verder tot maximaal (bijna) een halve meter. Daarna zoekt de Rivierprik tijdens de paaitrek in de herfst de rivieren weer op en zwemt naar de paaiplaatsen (waar hij sterft na de voortplanting). De binnenlandse paaiplaatsen liggen vooral in België en Duitsland, maar sinds kort ook in Nederland - in de beken van de Drentsche Aa. De eerste waarneming dateert van 5 april 1996 ter hoogte van het Waterbedrijf te Glimmen. Op 25 april 2001 zijn paaiende Rivierprikken gezien bij de voorde bij Gasteren
Wettelijk beschermde soorten
Een goed water- en natuurbeheer blijkt niet altijd afdoende. Bermpje, Rivierdonderpad, Rivierprik en Kleine modderkruiper zijn officieel beschermd door de Flora- en Faunawet.
Vistrappen
Om te zorgen dat deze vissen de beek weer kunnen 'optrekken' zijn veel stuwen vervangen door 'vistrappen'.