IJzer uit beekdalen
Het Nederlandse ijzererts bestond uit moerasijzererts (ook wel ijzeroer genoemd) en klapperstenen. Dit soort erts werd van de vroege Middeleeuwen tot aan de jaren dertig van de vorige eeuw zelfs geëxporteerd.
In Nederland gebruikten mensen al in de Bronstijd (ongeveer 2000 tot 800 voor Christus) ijzeren voorwerpen. Pas in de IJzertijd (ongeveer 800 voor Christus tot 50 na Christus) werd ijzer op grote schaal gebruikt.
Moerasijzererts komt voor in veengebieden. Je kunt het vinden door met een prikstok in de grond te steken. Het ijzererts ligt vaak 30 tot 50 cm onder de grond. Op dezelfde plek kan later weer nieuw ijzeroer groeien. Dit ijzererts bevat vaak niet veel ijzer, meestal zo'n twintig procent, en komt veel voor in de veengebieden van Drenthe en Groningen.
Als het grondwater in lager gelegen gebieden komt, gaat het ijzer in de bodem roesten. Dit gebeurt daar waar lucht en water elkaar raken. Het zorgt voor een oranjebruine kleur in de grond.
Klapperstenen zijn ijzerbrokken die een klapperend geluid maken als je ze schudt. Ze zijn meestal donkerbruin of geel, hebben de vorm van een bal en bestaan uit ijzerhydroxide, klei en zand. Klapperstenen zijn zo groot als een erwt of een ei en liggen in de bovenste lagen van heuvels.
Tot de dertiende eeuw werd ijzer op dezelfde manier uit erts gehaald als in de duizenden jaren daarvoor. Kleine ovens werden gevuld met houtskool, ijzererts en andere stoffen. Door lucht in de oven te blazen, ontstond een soort sponsachtig metaal, dat later tot blokken ijzer werd gesmeed.
Om één kilo ijzer te maken, was ongeveer dertien kilo ijzererts en 130 kilo houtskool nodig. Voor zoveel houtskool had men ongeveer 760 kilo eikenhout nodig. Dit betekent dat er twee tot drie eikenbomen nodig waren om één kilo ijzer te maken.